Werknemer (of erfgenaam) kan recht op vakantie uit het EU-Handvest tegenover werkgever inroepen

Het EU-Hof heeft op 6 november 2018 voor het eerst in een 3-tal zaken expliciet zogenoemde horizontale rechtstreekse werking toegekend aan een EU-Handvestbepaling. Volgens het EU-Hof kan ook een particulier zich op deze bepaling beroepen ten aanzien van een andere particulier. Het betreft in deze specifieke zaken aanspraken uit hoofde van een arbeidsovereenkomst (werkgever – werknemer). Aanleiding van de zaken waren geschillen over een recht op vergoeding voor niet-genoten vakantie bij einde van het dienstverband. De erfgenamen van de betrokken werknemers om een uitbetaling van niet opgenomen vakantie hadden verzocht. De werkgevers dit weigerde en in antwoord op de vragen van de Duitse rechter om uitleg van de arbeidsrichtlijn 2003/88 het EU-Hof vervolgens overwogen heeft dat bij overlijden, een werknemer weliswaar niet meer in staat is zijn vakantie op te nemen, maar de werknemer daarbij niet met terugwerkende kracht zijn recht op vakantie dan wel het recht op een eventuele vergoeding wordt ontnomen. Volgens het EU-Hof is het recht op jaarlijkse vakantie vermogensrechtelijk van aard en mag het overlijden van de werknemer niet leiden tot het met terugwerkende kracht onttrekken aan zijn vermogen waardoor de erfgenamen er geen aanspraak meer op kunnen maken. De erfgenamen zodoende een aanspraak op een financiële vergoeding (niet genoten wel opgebouwde vakantiedagen) kunnen maken.

Het EU-Hof geeft verder aan dat het verval van het recht op vakantie louter omdat er voor de beëindiging van het dienstverband niet om opname ervan is verzocht door de werknemer, niet voldoet aan het vereiste uit zijn rechtspraak dat de werkgever de werknemer ook daadwerkelijk in de gelegenheid moet stellen om het verlof op te nemen. Het EU-Hof preciseert dat de verantwoordelijkheid niet exclusief bij de werknemer mag liggen, maar betekent ook niet dat de werkgever zijn werknemer moet dwingen om hun recht uit te oefenen. Het EU-Hof verklaart dat het jaarlijkse recht op vakantie, of de financiële vergoeding in plaats van het niet opgenomen verlof, dus niet automatisch verliest omdat hij geen verlof heeft aangevraagd vóór de beëindiging van de arbeidsverhouding. Dit kan alleen als de werkgever de werknemer daadwerkelijk in de gelegenheid heeft gesteld met name door het verstrekken van tijdige en duidelijke informatie over het opnemen van de verlofdagen. De werkgever moet bewijzen dat hij dat heeft gedaan.

Zowel de werknemer als de erfgenaam met deze beslissingen van het EU-Hof een sterkere positie krijgt richting de werkgever als het gaat om zowel (het behoud van) de opname als de uitbetaling (bij einde dienstverband) van opgebouwde vakantiedagen. De financiële aanspraak namelijk niet zo maar komt te vervallen en van de werkgever bovendien tijdens het dienstverband een actieve opstelling mag worden verwacht om de werknemer ook daadwerkelijk een vakantie op te laten nemen.